100 Jaar Vrije School? Toespraak bij de opening van het schooljaar voor de collega’s van het Geert Groote College Amsterdam - 26 augustus 2019

31-12-2022 Artikel van Michiel Suurmond

‘Andere belangrijke persoonlijkheden laten wanneer zij sterven hun werken na. Rudolf Steiner laat mensen na die hij gestimuleerd heeft in vrijheid en uit zichzelf werkzaam te zijn.’ 

‘Rudolf Steiners Filosofie van de vrijheid is vandaag alleen een boek. Maar misschien komt de tijd waarin niet belangrijk zal zijn wat in dit boek staat, maar waarin behoorlijk veel mensen in zich de inhoud van dit boek verwerkelijkt zullen hebben.’ 

Deze citaten komen uit Erziehungsaufgaben und Menschheitsgeschichte (‘opvoedingstaken en mensheidsgeschiedenis’), een verzameling opstellen van Walter Johannes Stein. Walter Johannes Stein (1891-1957) was van zijn achtentwintigste tot zijn eenenveertigste leraar geschiedenis en literatuur aan de eerste Vrije School in Stuttgart. Omdat ik me de afgelopen jaren enigszins in zijn leven en werk verdiept heb,1 werd me voor de zomervakantie gevraagd of ik naar aanleiding van ‘100 jaar Waldorf’ bij de opening van het nieuwe schooljaar iets over hem en het eerste lerarencollege wilde vertellen. Ik voelde daar wel voor en in de loop van de zomer werd de kern van wat ik dan te zeggen zou hebben steeds duidelijker: een zaak die Rudolf Steiner in ten minste twee ontmoetingen met W.J. Stein ter sprake heeft gebracht. Daarmee zal ik mijn verhaal straks besluiten. In feite zijn we er in de citaten al mee begonnen en in de tussentijd, in het half uur dat mijn verhaal ongeveer duurt, zal ik er zo nu en dan op zinspelen. 

‘100 jaar Waldorf ’, ik kan niet verhullen dat de festiviteiten die ons deze herfst te wachten staan gemengde gevoelens bij me oproepen. Vijf jaar onderbouw heeft me als leerling van alles laten ervaren waar ik dankbaar voor ben, de voorbeelden schieten me gemakkelijk te binnen. Zo leek achter de rechte en de kromme lijn die we in de eerste klas op het schoolbord moesten tekenen een hele wereld schuil te gaan. We luisterden naar verhalen over Michaël, Lucifer en de draak. Later leefden we mee met de Israëlieten uit het Oude Testament en de goden uit de noordse en Griekse mythologie. We zongen liederen in canon, deinden op de golven van de muziek met elkaar mee en leken te worden opgenomen door het gezang dat we zelf voortbrachten. We beeldden en spraken leestekens uit en beleefden zo van binnenuit welke gebaren de taal kon maken en hoe beweeglijk ze was. We tekenden een tulp en het was alsof je in de plant onderdook. 

Na de vijfde klas verliet ik de Vrije School en kwam ik in groep 7 van een reguliere oecumenische basisschool terecht. Het contrast was groot. Hoewel het sociale en pedagogische klimaat op de nieuwe school gezonder was en de meester daar mijn redding betekende (hem ben ik ook dankbaar) maakte het onderwijs een fragmentarische indruk op me: een brokje rekenen hier, een stukje taal daar. Het sporadische zingen was erbarmelijk en de combinatie van gebouw en meubilair oogde willekeurig, niet gedragen door een idee. De methoden, de schoolboeken, werkten vervreemdend. Dat zijn woorden van een volwassene, maar het gevoel dat ik als elfjarige had kan ik me heel goed herinneren. ‘Meulenhoff Educatief’ en ‘Malmberg’, wat hadden de namen van uitgeverijen met een opgroeiend kind te maken? Het onderricht was adequaat, aan mij besteed, maar vergeleken met het onderwijs dat ik daarvoor had gekend was het in één woord armzalig. 

Zo’n twaalf jaar geleden kwam ik hier, op het Geert Groote College werken. Het was een Amsterdamse Vrije School. Er was een groep leraren die tientallen jaren eerder een coup hadden gepleegd op de generatie voor hen, de school droeg hun signatuur. Je kreeg de indruk dat het GGCA een eigen plaats innam in Amsterdam, met name op cultureel gebied een factor was in deze stad, en die indruk werd versterkt doordat bij wijze van spreken de ene oud-leerling directeur werd van debatcentrum De Balie en de andere een gevierde actrice. Dezelfde sfeer hing vorig schooljaar rond het koor, met de uitvoering op het terrein van de Westergasfabriek. Ook de pas gestichte ‘Vrienden van het GGCA’ zijn een uitloper van dit recente verleden. 

Nu, in 2019, groeit de school en zijn er betrekkelijk veel nieuwe collega’s. Jongvolwassenen die net zijn afgestudeerd of bijna klaar zijn met hun opleiding lopen binnen om zich op een stage of baan te oriënteren en vinden een plek waar ze enthousiast van worden, waar ze wat willen betekenen voor de leerlingen. Het zou goed kunnen dat dit te maken heeft met de constellatie van de mensen die hier werken, met ons dus, met wat en wie wij zijn. Of preciezer: met wat en wie wij in potentie zijn. 

En daarmee komen we - ‘gemengde gevoelens’ - bij de tragiek van ‘100 jaar Waldorf’. Het is een tragiek die fundamenteler is dan ‘De Vrije School is de Vrije School niet meer’ of ‘De Vrije School is een fossiel, een verzameling verstarde vormen uit het verleden’, allebei uitspraken die, afhankelijk van het perspectief dat je kiest, waarheid bevatten. De tragiek is, zoals gezegd, fundamenteler en ze dateert niet van vandaag of gisteren. 

Ten grondslag aan Rudolf Steiners werk, aan de enorme activiteit die hij ontplooide, aan de introductie van de geesteswetenschap en aan de komst van de Vrije School ligt een bepaalde stap. Dat is een stap die Steiner zelf gezet heeft, die hij wereldkundig heeft gemaakt en waarvan hij hoopte dat anderen, daartoe in de gelegenheid gesteld door zijn publicaties, hem ook zouden zetten. Je vindt die stap niet expliciet beschreven in De filosofie der vrijheid, maar wie zich als lezer realiseert dat het boek over hem gaat (over de lezer), wie de gedachtegang mee-voltrekt en de daarin beschreven processen innerlijk probeert uit te voeren en te toetsen, die zal deze stap vroeg of laat zetten. In Wahrheit und Wissenschaft, de bewerking van Steiners proefschrift, een voorstudie van zijn Filosofie der vrijheid, vind je deze stap wel uitdrukkelijk verwoord, in één zin, en ook in de kentheoretische boeken over Goethes wereldbeschouwing, ongeveer in dezelfde tijd geschreven, kun je hem op verschillende plaatsen herkennen. Keer op keer verwijst Steiner in latere boeken en voordrachten naar deze stap. In de cursus die hij vandaag exact honderd jaar geleden voor de aankomende leraren aan het geven was, Algemene menskunde, kun je hem ook vinden, in de derde voordracht. 

36DB120D-1A6E-45FB-AE7F-AA62D1E35242

Titelblad van Rudolf Steiners dissertatie (anthroweb.info) 

D1DD526F-51A9-497F-BD84-53B22DC28FB2

Titelblad van Rudolf Steiners Philosophie der Freiheit (Wikipedia) 

Als dan de Vrije School drie jaar oud is en de cursus Algemene menskunde drie jaar achter hem ligt, houdt Rudolf Steiner in Stuttgart opnieuw opvoedkundige voordrachten, een reeks die bekend is geworden onder de naam Pädagogischer Jugendkurs, in het Nederlands vertaald als Antroposofie voor jonge mensen. In deze voordrachten laat hij duidelijk blijken dat niet gebeurt, niet gedaan wordt, niet gewild wordt wat hij gehoopt had. We kunnen ons voorstellen: de essentie van zijn kentheoretische werk is eind negentiende eeuw aan de academische wereld en het algemeen ontwikkelde publiek voorbij gegaan; de theosofische vereniging, waar hij rond de eeuwwisseling leden had aangetroffen voor wie hij esoterisch kon spreken, gaf evenmin voldoende weerklank; tot slot zijn er de anthroposofen in de jaren ’10 en ’20, maar ook zij doen niet waartoe ze de mogelijkheid hebben gekregen. Het was, aldus Steiner, ‘om wanhopig van te worden.’2 Dat zijn woorden die we serieus moeten nemen. Doen we dat, dan kunnen we er denk ik niet omheen dat ze onverminderd actueel zijn. Maar dit betekent niet dat ze per definitie voor de eeuwigheid gelden. Het hangt van ons af. Wij kunnen ze ter harte nemen, verandering in deze toestand brengen. Ik ben ervan overtuigd dat als we dit doen, als we ernaar streven de stap alsnog te zetten, dat dan de Vrije School, honderd jaar na de stichting, elke dag, elk uur, elke minuut in ieder van ons geïnaugureerd kan worden.
Wat is de oproep die Steiner in de Pädagogische Jugendkurs herhaalt? Hij zegt dat de wil in het denken moet inslaan. Het ‘reine denken’ – er bestaat een ‘rein denken’ waartoe we ons via De filosofie der vrijheid kunnen opwerken – wordt dan ‘in een handomdraai, laten we zeggen een “denkomdraai”’, iets anders, namelijk een rein willen, pure activiteit.3 Wat je dan vindt is de eigen individualiteit. En die, zegt Steiner, de individualiteit van de leraar, zou vooral moeten werken in de school, veel meer dan allerlei ‘uitgedachte programma’s’.4 Het belang hiervan is eenvoudig te begrijpen. Als leraren de eigen individualiteit vatten, wordt het voor leerlingen gemakkelijker dit in de volwassenheid ook te doen. Het is niet alleen relevant voor de verhouding tot jezelf. Het gaat ook om de verhouding tot de overige werkelijkheid. In zijn proefschrift heeft Walter Johannes Stein hier een passage over geschreven die het waard is te worden geciteerd. Uitgaande van de verhouding tot de natuur schrijft hij: ‘Wanneer men het zo ver gebracht heeft [de voorwaarden die hij vlak hiervoor heeft benoemd laat ik buiten beschouwing, MS] en zijn blik nu niet op de natuur richt maar op zichzelf, dan beleeft men hoe men de natuur als geestelijk wezen in zichzelf vindt. Het eigen wezen vormt dan de poort waardoor men het meest innerlijke wezen van de natuur binnenschrijdt. Omdat dit de grondbelevenis is waarop de wereldbeschouwing van Rudolf Steiner zich opbouwt, heeft hij haar “Anthroposofie” genoemd. Ze is de wetenschap van het ware wezen van de mens als orgaan voor wereldinzicht [Organ der Welterkenntnis].’5 

* 

Walter Johannes Stein wordt in 1891 geboren. Zijn geboorteplaats Wenen is de hoofdstad van de Donaumonarchie, de Dubbelmonarchie, het koninklijke en keizerlijke Oostenrijk - Hongarije. De stad van zijn jeugd is het Wenen van het fin-de-siècle: Gustav Klimt en de Secession, Sigmund Freud en de psychoanalyse, Arnold Schönberg en de atonale muziek, Adolf Loos en de functionalistische architectuur. Het is de plaats waar het ‘volkerenvraagstuk’ zich als politieke kwestie aandient, met als bijzondere manifestaties het antisemitisme en het zionisme. Burgerlijk beleden humaniteit en harmonie, onderhuidse spanningen en frustraties, brandpunt van ontwikkelingen die de loop van de twintigste eeuw zullen bepalen – zo ongeveer is het beeld in de historiografie. De satiricus Karl Kraus noemt zijn stad het ‘laboratorium voor de vernietiging van de wereld’.6 Terwijl de kleine Walter in de luiers ligt, legt Rudolf Steiner hier de laatste hand aan Wahrheit und Wissenschaft en rondt hij zijn voorbereiding op Die Philosophie der Freiheit af.7 

D9479D76-03D2-49C2-94F2-EEB3064541E9

Ringstraße met de Universiteit van Wenen, tussen 1890 en 1900. Op de achtergrond de Votivkirche (Wikipedia) 

Walters vader heeft een Hongaarse achtergrond. Hij is jurist en advocaat en spreekt een formeel Duits, neigend naar schrijftaal. Hij is breed ontwikkeld. Zo is hij geabonneerd op medische vaktijdschriften, die door zijn zoon, als deze de middelbare schoolleeftijd heeft bereikt, zullen worden ingezien. Moeder is joods. In het Weense dialect dat ze spreekt vertelt ze haar zoon sprookjes en noordse en Griekse mythen. De jongen krijgt vioolen pianoles. 

Er zijn twee jeugdherinneringen van W.J. Stein die hij uitvoerig beschrijft en die ik hier naar voren wil halen. De eerste is meteen zijn vroegste herinnering. Hij is een jaar of twee, drie als hij in een beboste omgeving buiten Wenen op een straat staat. De vrouw die hem vergezelt, een oppas of gouvernante, heeft zich achter een boom verstopt, waarschijnlijk om te zien hoe zelfstandig het ventje inmiddels is en om hem te stimuleren de straat over te steken. Het jongetje staat wat onzeker op zijn benen en realiseert zich plotseling ‘dat ik een “ik” ben’. Hij moet zijn lijfje naar de overkant van de straat bewegen en voelt enige angst. Tegelijkertijd is hij verrukt omdat de vrouw achter de boom zich niet schijnt te realiseren dat ze zich niet voor hem kan verbergen. Hij beleeft immers zijn ‘ik’ niet uitsluitend in zijn lichaam, niet eens per se in de buurt ervan, maar in de hele omgeving. De straat, de boom, de vrouw zijn opgenomen in zijn zelfervaring, worden omvat door de ervaring van zichzelf. ‘[De vrouw] en de boom lagen binnen mijn zelfervaring, en hoewel het kleine lichaam daar beneden iets als angst bespeurde alleen gelaten te worden, jubelde tegelijkertijd het ware zelf in deze angst en in het gevoel “Ik ben een ik” dat met deze angst gepaard ging. Van nu af aan stond de dubbele aard [Doppelnatur] van de ik-ervaring voor mijn ziel.’8 Als volwassene zal hij in de anthroposofie een uitgebreide verklaring voor deze ervaring vinden. 

Hij is ongeveer tien jaar oud als hij, op dat moment wat ziekelijk, enige tijd aan de Italiaanse Rivièra doorbrengt om aan te sterken. Hij ontmoet een Duits-Amerikaans meisje dat een jaar of vijf ouder is dan hij en wijkt vervolgens niet van haar zijde. Overal gaat hij haar gangen na en vergezelt hij haar. Bij het afscheid geeft ze hem een gekleurd doosje met zoetigheid, een kleinood dat hij in Wenen nog lange tijd zal koesteren. Het was zijn eerste en volkomen kinderlijke liefde, die hem bovendien een intense beleving van de natuur schonk. Hij beschrijft hoe hij in de nabijheid van het meisje voor de natuur ontwaakte. ‘Hoe onbetekenend deze ontmoeting er ook uit mag zien, ze bracht me de ontwaakbeleving [Aufwacherlebnis] waardoor de mens zich als levende ziel en de natuur als van geest vervuld wezen leert kennen.’9 Als volwassene, na zijn ontmoeting met Rudolf Steiner, realiseert hij zich in toenemende mate dat je slechts tot het binnenste van de natuur kunt doordringen als je je met de geheimen van de menselijke ziel inlaat en volgens een bepaald procedé haar veredeling nastreeft, haar opvoeding ter hand neemt. Hoe meer de liefde in je groeit, hoe meer de natuur haar geheimen zal ontsluieren. ‘Niet het intellect, maar de Liefde dringt binnen in de kosmische geheimen.’10
Hoewel beide ouders protestants zijn, gaat het kind naar het ‘Schottengymnasium’, een middelbare school waar het onderwijs in handen is van Benedictijner monniken. Het onderwijs staat als voortreffelijk bekend en Stein geniet van het vak geschiedenis, van de manier waarop de leraren er in slagen een levendig beeld van de mensen, landschappen, burchten enz. uit het verleden op te roepen. Wiskunde is niet zijn beste vak en daar blijft hij op zitten. Maar dan groeit zijn belangstelling voor het vak, zozeer, dat hij op zeventienjarige leeftijd voor schooltijd een uur college gaat volgen op de universiteit. De hoogleraar roept hem af en toe naar voren om een wiskundig probleem op te lossen. Ook natuurkunde krijgt zijn belangstelling. Hij is geïntrigeerd door de vraag hoe het kan dat een glasplaat, als je er aan de rand bepaalde vormen uitsnijdt, dus materie van wegneemt, in draagkracht toeneemt. Filosofische problemen houden hem ook bezig, zoals het artistotelische vraagstuk van ‘vorm’ en ‘stof’. Een leeuw vreet lammeren, bestaat na verloop van tijd vrijwel geheel uit ‘lam’, maar blijft toch een leeuw. Rara. Verwante vraagstukken zal Stein later tegenkomen in de doordenking van het christelijke mysterie van de transsubstantiatie, in Rudolf Steiners kentheorie en in de pedagogie, de raadsels rond het opgroeiende mensenwezen. 

A420CAF4-915D-4E13-BD27-0DC5A4078FD6

Klas van het Schottengymnasium. Voorste rij voor de toeschouwer links: waarschijnlijk Walter Stein.
(www.schotten.wien, datum en fotograaf onbekend) 

Na het eindexamen gaat hij op reis. Conform het principe van zijn vader: reizen is het beste opvoedmiddel, is het goed als hij zelfstandig iets gezien heeft van de wereld voor hij het studentenleven instapt. De reis voert langs Duitse steden en brengt hem onder andere naar Stuttgart. Hij wandelt rond en is zich bewust van de geschiedenis die zich op deze grond heeft afgespeeld zoals de gang van Napoleons artillerie en de aanleg (Arabische herkomst) van de rozentuinen langs de heuvels. Op de trap naar een café-restaurant blijft hij staan. Hij krijgt het sterke gevoel dat zijn reis hier ten einde loopt. Hij keert om, begeeft zich naar het station en neemt de eerstvolgende trein terug naar Wenen. Enkele jaren later zal Emil Molt, eigenaar van een sigarettenfabriek, het pand verwerven om er de Vrije School te huisvesten. 

Militaire dienst roept en Stein wordt reserveofficier bij de artillerie. Het zijn vrijwillige maanden en hij is graag soldaat. Als het jaar voorbij is schrijft hij zich in aan de universiteit van Wenen. Het is oktober 1912 en Stein gaat wiskunde, natuurkunde en filosofie studeren. Hij is dus student als hij thuis Die Geheimwissenschaft im Umriß op het bureau van zijn moeder ziet liggen, een boek van Rudolf Steiner uit 1910 waarin een omvangrijke schets van de ontwikkeling van de aarde, de evolutie van de mens en zijn verschillende cultuurtijdperken wordt gegeven. Stein begint te lezen en stuit op een passage over ‘warmte’, die in conflict lijkt te zijn met wat hij op school en de universiteit heeft geleerd. In het boek wordt warmte als een kwaliteit op zich beschreven, terwijl de moderne fysica warmte uitsluitend opvat in termen van de beweging van deeltjes in een gas, vloeistof of vaste stof. ‘Deze man,’ zegt Stein tegen zijn moeder, het boek op tafel gooiend, ‘moet de hele ontwikkeling van de moderne natuurkunde hebben verslapen.’11 Hij kijkt het werk toch opnieuw in en belandt bij de regels waarin de auteur de lezer verzekert niets in het boek naar voren te brengen dat niet met recent wetenschappelijk onderzoek overeenstemt. Het áántonen van deze overeenstemming zou echter vele boeken naast het onderhavige vergen. Walter Stein besluit: of deze uiteenzettingen zijn waar, en dan moet ik ze me eigen maken, of ze zijn onwaar, en dan moet ik tot het uiterste gaan om ze te bestrijden. Een jaar lang bestudeert hij alles wat hij aan boeken en voordrachten van Steiner in handen kan krijgen, ze innerlijk toetsend op zorgvuldigheid en eventuele morele of wetenschappelijke gebreken. Het typeert de student Stein: kritische zin, waarheidsliefde, een borende drang tot kennen en een onbevangen strijdlust, de bereidheid het avontuur aan te gaan, de handschoen op te nemen. In de loop van het jaar stelt hij vast dat Steiners werk niet ‘over’ de werkelijkheid gaat, maar dat het de werkelijkheid bevat, dat de werkelijkheid te vinden is in het bewustzijn dat uit dit werkt spreekt. Hij concludeert: ‘Als het fantasie is, dan heeft deze fantasie de wereld geschapen.’12 

* 

De gelegenheid de auteur van Die Geheimwissenschaft te ontmoeten doet zich voor als Rudolf Steiner in januari 1913 twee openbare lezingen in Wenen komt houden. W.J. Stein stapt na afloop op de spreker af en verklaart hem zijn leerling te willen worden. Ongeveer een jaar later wordt het gesprek vervolgd (tussendoor heeft nog een ontmoeting in München plaatsgevonden) als Steiner opnieuw naar Wenen komt, hoofdzakelijk om voor leden van de Anthroposofische Vereniging voor te dragen. Uit de gesprekken in Wenen ontstaat het idee voor een proefschrift. 

Dan breekt de Grote Oorlog uit, de oercatastrofe van de twintigste eeuw. Uit plichtsbesef en een gevoel van lotsverbondenheid met het vaderland gaat Stein onder de wapenen en vertrekt hij naar het oosten, naar Galicië, tegenwoordig een streek in Polen en Oekraïne, om in de voorste linies in zware gevechten met de Russen terecht te komen. Het betekent achttien maanden marcheren, door regen en sneeuw, door bossen en moeras. Geen dak boven het hoofd, geen hoop dat het ooit anders wordt. De verschrikkingen van de gevechtshandelingen. Evengoed mooie maanden: ‘Ondanks moeraskoorts, cholera, dysenterie, tyfus en oorlog. Anderhalf jaar natuur! Zou ik zonder de oorlog ooit het geduld hebben gehad om toe te kijken hoe op ooghoogte voor me de planten groeien? Of gade te slaan hoe de hazen in het zand hun legers graven?’13 De natuur is onderwerp van meditatie. In levensgevaar en de nabijheid van de dood - hij begraaft kameraden en verliest zijn broer aan de oorlog - is hij ontvankelijk voor spirituele ervaringen. En hij werkt, hij werkt hard aan zijn dissertatie, in het hoofd en op papier. Stapels papier schrijft hij, waaronder brieven aan Rudolf Steiner. 

Klaar met actieve dienst krijgt Stein twee keer de mogelijkheid het conceptproefschrift met Steiner door te spreken. De eerste keer gebeurt dat in Berlijn, de tweede keer in Dornach. In het voorjaar van 1918 is het werk nagenoeg af, er moet alleen nog een promotor worden gevonden. Het is daarbij zaak een hoogleraar te vinden die het onderwerp aanneemt alsof het van hem zelf afkomstig is. Stein hoopt de Weense hoogleraar Adolf Stöhr daartoe te kunnen bewegen en begeeft zich naar de universiteit. In het trappenhuis komt hij de professor tegen. Wat wil Herr Stein? Een onderwerp voor een dissertatie. Geen tijd nu. Net op weg naar de kapper. Maar die zit om de hoek, dus als Stein een eindje mee op kan lopen kan hij het thema onderweg voorstellen. Niets eenvoudiger dan dat, de vraag is alleen: zal Herr Professor, als het onderwerp al uitgewerkt is, bereid zijn het thema als het zijne te accepteren? ‘Schrijft u wat u wilt, als het maar niet van die onzin is die ik vanmorgen weer moest lezen. Waar wilt u dan aan werken?’ ‘Ik zou graag de natuurideeën en de kentheorieën van Goethe en Steiner met elkaar vergelijken. Ik zou graag aantonen dat het menselijke bewustzijn slechts een bijzondere aard van bewustzijn is en dat er nog andere bewustzijnsvormen zijn, waar we ons naartoe kunnen ontwikkelen. Ik wil de mogelijke vormen van het bewustzijn classificeren en ik wil onderzoeken in welke verhouding ze staan tot wat de wetenschap ons over de werkelijke wereld leert.’14 Het thema wordt aangenomen en Stein doorstaat de bijbehorende mondelinge Prüfungen glansrijk. Het proefschrift zelf culmineert in een beschrijving - in een gewoon kentheoretisch idioom - van het bewustzijn van de Drie Hiërarchieën, de Hemelse Koren van de Engelen tot en met de Serafim. Zij worden niet met name genoemd, maar in het laatste hoofdstuk wordt drie keer een voorstelbare bewustzijnsvorm van telkens een voorstelbaar wezen beschreven.

48E91D8C-1C14-47AF-8FB8-6F7F02A59167

‘Philosophenstiege’ van de Universiteit van Wenen. Het is goed mogelijk dat dit het trappenhuis is waar Stein Adolf Stöhr aansprak.
(Foto: www.wien.info) 

05070975-BC9A-4409-AB0F-18BF4F7587E2

Adolf Stöhr (Wikipedia, datum en fotograaf onbekend) 

In de onzekere maanden direct na de oorlog probeert Stein zo goed en zo kwaad als het gaat in zijn levensonderhoud te voorzien door voordrachten over de geesteswetenschap en haar onderzoeksresultaten te houden. Vaak genoeg is het geld op als hij een zaal heeft gehuurd en blijkt hij niet eens in staat om aanplakbiljetten te betalen. Hoewel zijn dissertatie is afgerond, loopt zijn onderzoek door. Hij voelt zich eenzaam en hulpeloos in deze situatie en schrijft Steiner een brief met maar liefst zestig vragen. Het levert een telefoontje van Emil Molt op. Die vertelt hem dat Steiner zijn vragen niet schriftelijk kan beantwoorden, maar dat als hij naar Stuttgart kan komen om als hospitant de cursussen voor de beoogde leraren van de Vrije School bij te wonen, hij antwoord zal krijgen op elk van zijn zestig vragen. 

Stein beleeft de cursussen, waaronder Algemene menskunde, als een ‘innerlijk omsmeltingsproces’.15 Terugblikkend schrijft hij: ‘In mijn leven betekenden de voordrachtenreeksen een keerpunt. Voor onze ogen ontstond een wetenschap van de mens die onze stoutste verwachtingen overtrof. Op prachtige wijze liet Rudolf Steiner het beeld van het zich ontwikkelende mensenwezen voor ons ontstaan.’16 Als Stein na de cursussen afscheid wil nemen, verzoekt Steiner hem te blijven, omdat er de volgende dag een invaller nodig is. Of hij geschiedenis wil geven? Maar hij is filosoof, opgeleid als wisen natuurkundige en weet niet eens in welke eeuw Karel de Grote is geboren. ‘Begint u dan met wat u weet. Vertelt u de leerlingen de geschiedenis van de wereldoorlog, daar was u bij, nietwaar?’17 De volgende ochtend staat hij voor kinderen die de tafels en stoelen van het voormalige café-restaurant noodgedwongen als schoolmeubilair gebruiken. Later, als hij een vaste aanstelling heeft gekregen en docent geschiedenis en literatuur is geworden, merkt hij op hoe belangrijk het is dat leraren de onderwerpen die ze onderwijzen van de grond af opbouwen, zich fris eigen maken, zodat het enthousiasme van het eigen initiatief het klaslokaal binnenstroomt. Hij vermoedt bovendien dat Steiner gericht bepaalde vakken aan bepaalde leraren voorstelde. 

Aan Steins leraarschap hebben we onder meer het Graalsboek Weltgeschichte im Lichte des heiligen Gral. Das neunte Jahrhundert (1928) te danken, een onmisbaar boek voor wie in klas 11 de periode Parzival geeft, zoveel schatten als er in te vinden zijn. Verder is er de anekdote van een jongen die hem voor z’n kont schopte. Hij vertrok geen spier en zette de les onverstoorbaar voort alsof er niets gebeurd was.18 Ook bespeurde hij hoe de pedagogische inzichten van Aristoteles doorontwikkeld zijn in de vrijeschoolpedagogie, met een belangrijk nuanceverschil gezien de ontwikkeling van de mensheid door de eeuwen heen. Voor Aristoteles, levend in de Oudheid, waren vaardigheden aangeboren. In de moderne tijd, schrijft Stein in één van zijn artikelen, kunnen ze dat ook zijn, maar daarnaast moeten we de mogelijkheid hebben ze te beschouwen als iets dat door de individuele mens pas geschapen wordt. Gemeenplaats tegenwoordig is dat te ontwikkelen talenten, vaardigheden, karaktereigenschappen veelal uit de erfelijkheid stammen. Hoofdzaak in de vrijeschoolpedagogie is echter de weg te effenen voor datgene wat zich als een geheel individueel element midden in de overgeërfde eigenschappen doet gelden. Het komt er op aan dat de innerlijkste wezenskern van de mens geleidelijk uit de persoonlijkheid naar voren treedt. Dan krijgt de mens de mogelijkheid zijn ware wezen te vinden en iets te maken uit zichzelf dat alleen hij en niemand anders kan zijn.19 Het complex van geërfde eigenschappen is in zekere zin een hindernis, een belasting, die door de individualiteit moet worden omgevormd. ‘Als een strijder tegen al het overgeërfde, het kind belastende, staat de leraar, als een medestrijder van de kinderindividualiteit zelf.’20 

Na Rudolf Steiners dood in 1925 worden de latente spanningen in de Anthroposofische Vereniging manifest. Stein en zijn werk op school raken bij de conflicten betrokken en in 1932 is de maat vol. Hij neemt ontslag en vertrekt het jaar daarop naar Engeland, naar Londen. Een nieuw hoofdstuk in zijn leven is dan aangebroken.

BECE0505-4E44-486D-9D58-AB65DFC8D462

De eerste ‘Waldorfschule’, Stuttgart, rond 1930 (www.parzival-jugendhilfe.de) 

EB763EDA-A44A-4113-8245-CB7CFCADF189

W.J. Stein in 1932 (Wikipedia)

* 

Wat nu is, tot besluit, de zaak die Rudolf Steiner in tenminste twee gesprekken met Walter Johannes Stein aan de orde heeft gesteld? Om dat te verduidelijken wil ik eerst uit een Nederlands boek citeren waar ze ook beschreven staat. Ik lees daarom het slot voor van Ik doe wat ik wil! Vrijheidsfilosofie voor jongeren, een boek uit 2012 van Mieke Mosmuller, dat in de eerste plaats geschreven is voor mensen rond de twintig, voor leerlingen in onze hoogste klassen dus, of voor oud-leerlingen die onze school nog niet zo lang geleden hebben verlaten. Mosmuller: 

Ik geef je het volgende perspectief. Als je verwerkelijkt wat in dit boekje beschreven staat, heb je tegelijk een vermogen ontwikkeld tot helder objectief inzichtsdenken. Als je ouder wordt, zo boven de dertig komt, kun je bereiken dat dit denken iets wordt wat op zich echt iets is. Het kan een nieuw gebied worden, dat door jou even helder aanschouwd kan worden als je nu met je zintuigen de wereld om je heen aanschouwt. Nu is het nog een vluchtig spiegelbeeld. Maar het kan zich bestendigen en zo tot iets worden dat je een nieuwe levenszekerheid geeft, namelijk de zekerheid dat je er nog steeds zult zijn als je lichaam er allang niet meer is. Dat lijkt op dit moment volkomen uit de lucht gegrepen. Maar het is op dezelfde manier te bewijzen als de vrijheid te bewijzen is: ieder mens moet zich dat beleven zelf verschaffen. Je hebt er geen geloof voor nodig, je hoeft niets aan te nemen, je moet alleen de weg verder vervolgen. Dan wordt het denken zoiets als een lichaam waarin je kunt wonen en dat kan waarnemen wat eraan verwant is. Je vindt er je oorsprong en je bestemming, α en ώ, alfa en omega van je bestaan, dat ver, ver uitgaat buiten de grenzen van je geboorte en je dood.’21 

Worden wie je bent...
De eerste keer dat Rudolf Steiner dit punt tegenover Stein ter sprake brengt is bij één van hun vroegste ontmoetingen in Wenen, als Stein te kennen heeft gegeven zijn leerling te willen worden. Steiner zegt dan: ‘Doet u zoals ik het gedaan heb: leer de volheid van de wereld door Aristoteles kennen, de kendaad zelf door de filosofie van Fichte.’22 Dat is een nogal cryptische aansporing, die in een andere herinnering van Stein wel iets, maar niet veel ruimer wordt geschetst.23 Steiner refereert hier echter aan een procedé dat hij zelf uitvoerig heeft beschreven, namelijk in het opstel ‘Philosophie und Anthroposophie’. Wie dit stuk leest, dat eerder in Stuttgart als voordracht is uitgesproken, kan de daar beschreven methode volgen, niet alleen intellectueel maar ook daadwerkelijk, dat wil zeggen als gebeurtenis, als te doorleven stap van filosofie naar anthroposofie.24 Tegen het einde van het stuk vinden we de volgende regels: 

‘Alle andere gedachten zijn aanvankelijk niet beelden van een volle werkelijkheid. Maar wanneer je in het reine denken het ware ik als belevenis ervaart, leer je kennen wat volle werkelijkheid is. En je kunt van deze belevenis verder doordringen tot andere gebieden van de ware werkelijkheid. Dit probeert de Anthroposofie.’25 

De tweede keer dat het punt ter sprake komt is in Den Haag. Steiner en een aantal van zijn leerlingen, waaronder Stein, houden daar in 1922 voordrachten en Stein vindt de gelegenheid enkele vragen te stellen. Een deel van het gesprek dat daaruit voortvloeit verloopt als volgt: 

‘Ik vroeg Rudolf Steiner: “Wat zal na duizenden jaren nog over blijven van uw werk?” Hij antwoordde: “Niets dan de Filosofie der vrijheid. Maar zij bevat al het andere. Wanneer iemand de daar beschreven vrijheidsdaad realiseert, vindt hij de hele inhoud van de anthroposofie.” Ik zei: “Toen u de Filosofie der vrijheid schreef, waren u toen de Hiërarchieën zoals u die in de Geheimwissenschaft en op andere plaatsen beschrijft al bewust?” “Bewust waren ze,” zei Rudolf Steiner, “maar de taal die ik toen sprak, gaf nog geen mogelijkheid dit te verwoorden. Die kwam later. Maar door de Filosofie der vrijheid verheft de mens zich tot de waarneming van de mens [zichzelf, MS] als zuiver geestelijk wezen. En hoewel de Filosofie der vrijheid alleen dit beschrijft, is het toch waar dat degene die zich tot de vrijheidsbelevenis omhoogworstelt dan in de omgeving van de geestelijke mens die hij dan waarneemt de Hiërarchieën vindt. Want zij zijn allen in de mens en in het geestelijke schouwen verschijnt wat in de mens is als geestelijke omgeving. Vandaar dat ze er niet in verwoord zijn, maar ze zijn wel in de Filosofie der vrijheid mee aanwezig.”’26 

________________________

1 Vergelijk: M. Suurmond, ‘London Calling. In de voetsporen van Walter Johannes Stein’, Tijdschrift voor levend denken, jaargang 3, nr. 1, april 2019, 17-25.
2 R. Steiner, Geistige Wirkenskräfte im Zusammenleben von alter und junger Generation. Pädagogischer Jugendkurs (GA 217), 126.
3 Ibid., 148.
4 Ibid., 160.
5 W.J. Stein, Die naturwissenchaftliche Vorstellungsart und die Weltanschauung Goethes, wie sie Rudolf Steiner vertritt, in: Th. Meyer (ed.), W.J. Stein / Rudolf Steiner. Dokumentation eines wegweisenden Zusammenwirkens (Dornach 1985), 167-274, aldaar 256. Cursivering van Stein, vet van mij.
6 Geciteerd in: R. Monk, Ludwig Wittgenstein. Het heilige moeten (Amsterdam 1996 [1991]), 18. Vergelijk: Meyer, W.J. Stein / Rudolf Steiner, 11.
7 Het is interessant Rudolf Steiners eigen woorden te vernemen over het Wenen van rond 1888. In zijn onvoltooid gebleven autobiografie Mein Lebensgang schrijft hij: ‘Het was de tijd waarin in het toenmalige Oostenrijk mijn interesses zich moesten richten op de crisisverschijnselen die zich in de publieke aangelegenheden openbaarden. [Volgen voorbeelden uit de politiek en het culturele leven.] Wanneer ik met mijn ziel in de geestelijke wereld leefde, dan had ik vaak de indruk dat al deze doelstellingen op iets onvruchtbaars moesten uitlopen, omdat ze het toch vermeden de geestelijke krachten van het bestaan te benaderen [es doch vermieden, an die geistigen Kräfte des Daseins heranzutreten].’ R. Steiner, Mein Lebensgang (GA 28), 138-139.
8 W.J. Stein, ‘Die Lebenserinnerungen aus The Present Age’, in: idem, Der Tod Merlins. Das Bild des Menschen in Mythos und Alchemie (Dornach 1984), 16-70, aldaar 21.
9 Ibid., aldaar 41.
10 Ibid., aldaar 42.
11 Ibid., aldaar 37.
12 ‘Autobiographische Skizzen von Walter Johannes Stein’, in: J. Tautz, W.J. Stein. Eine Biographie (Dornach 1989), 261-277, aldaar 272. Cursivering van Stein.
13 Stein, ‘Lebenserinnerungen’, aldaar 47-48.
14 Ibid., aldaar 54-55.
15 Tautz, W.J. Stein, 99.
16 Stein, ‘Lebenserinnerungen’, 64.
17 Ibid.
18 E-mail van Mieke Mosmuller.
19 W.J. Stein, ‘Erziehung im Altertum und heute’, in: idem, Erziehungsaufgaben und Menscheitsgeschichte (Stuttgart 1980), 27-34, aldaar 31-32.
20 W.J. Stein, ‘Erziehungskunst als Ausgleich von Polaritäten’, in: Erziehungsaufgaben, 53-58, aldaar 57.
21 M. Mosmuller, Ik doe wat ik wil! Vrijheidsfilosofie voor jongeren (Baarle Nassau 2012), 108-109. Cursivering van Mosmuller.
22 Stein, ‘Lebenserinnerungen’, aldaar 39.
23 Stein, ‘Autobiographische Skizzen’, aldaar 272.
24 Vergelijk: M. Mosmuller, De anthroposofische beweging (Baarle Nassau 2017).
25 R. Steiner, ‘Philosophie und Anthroposophie’, in: idem, Philosophie und Anthroposophie. Gesammelte Aufsätze 1904 – 1923 (GA 35), 66-110, aldaar 104.
26 W.J. Stein, ‘Das “Haager Gespräch”’, in Meyer, W.J. Stein / Rudolf Steiner, 293-300, aldaar 299.